Hogere inkomens zien koopkracht het meest stijgen

Dankzij het beleid van de regering-Michel is de koopkracht van de Belg met gemiddeld 5,20 % toegenomen, stellen academici. Maar de vooruitgang komt de hogere inkomens meer ten goede dan de lagere. Ook kan het best zijn dat individuele burgers slechter af zijn dan voorheen.

‘Het beleid doet er wel degelijk toe.’ Dat schrijft een groep academici van de KU Leuven en UAntwerpen onder leiding van professor André Decoster in een nieuwe studie, die net werd gepubliceerd in de Leuvense Economische Standpunten. Het neemt de gevolgen van het beleid van de regering-Michel dat impact heeft op het inkomen, onder de loep.

1. Welke impact heeft het regeringsbeleid op onze koopkracht?

Volgens de onderzoekers stijgt de koopkracht van het gemiddelde Belgische gezin tussen 2014 en 2020 met 5,20 %. Dat is het gevolg van de taxshift, met daarin onder meer de verhoging van de forfaitaire aftrek voor beroepskosten, het afschaffen van het 30,00 %-tarief en het verhogen van de belastingvrije som. Omdat een aantal beleidsmaatregelen pas tegen 2020 op kruissnelheid komt, werd tot twee jaar vooruit een simulatie gemaakt.

Enkele beleidsmaatregelen, zoals hogere btw en accijnzen of de niet-indexatie van de Vlaamse kinderbijslagen, hebben volgens de onderzoekers ‘een duidelijk negatief effect op alle inkomensgroepen’, en dan vooral op de lagere groepen. In de groep met de laagste inkomens gaat het om een daling van de koopkracht met 1,00 %. De onderzoekers merken ook op dat de effecten van de verhoging van accijnsverhogingen ‘een onderschatting zijn’, omdat het verbruik van schadelijke producten zoals alcohol en tabak systematisch ondergerapporteerd wordt in budgetenquêtes.

Maar zelfs met die negatieve elementen meegeteld gaat de koopkracht van de Belgische gezinnen er wel degelijk stevig op vooruit.

2. Wat werd meegerekend, en wat niet?

Maar wat werd er nu exact mee in rekening genomen? ‘Niet alles’, zegt onderzoeker Toon Vanheukelom. ‘We keken naar de belangrijkste beleidsmaatregelen die een rechtstreekse impact hebben op het inkomen.’

Elementen die niet rechtstreeks aan loonvorming zijn gelinkt, werden niet opgenomen. Denk daarbij aan de hogere energiefactuur, de stijgende brandstofprijzen, of zelfs de indexsprong waartoe de regering ook heeft beslist.

Maar zelfs al zou er voor die zaken worden gecorrigeerd, dan nog zou er volgens de onderzoekers nog steeds sprake zijn van een substantiële gemiddelde koopkrachtverhoging, omdat de stijging die uit hun model komt, dusdanig groot is.

Dat bleek ook uit de bevindingen van het Federaal Planbureau. Gecorrigeerd voor inflatie en bevolkingsgroei bleek eerder dat de totale koopkracht voor de gemiddelde Vlaming met 4,70 % steeg tussen 2014 en 2019 (DS 27 september). In Brussel en Wallonië is dat 3,20 en 3,60 %. De Nationale Bank gaat dan weer uit van een koopkrachtstijging van 3,50 % tegen 2020.

3. Gaat iedereen erop vooruit?

Gemiddeld gezien wel. Maar de ene groep al meer dan de andere. De grootste vooruitgang is er voor de bovenste helft van de inkomens. ‘Dit is een gevolg van de focus van de regering om in te zetten op het verlagen van de belastingen op werkenden’, klinkt het. De helft met de hoogste inkomens ziet zijn koopkracht tussen de 5,70 en 6,80 % stijgen. Bij de laagste inkomens gaat het over 3,00 à 4,00 %. (zie grafiek) In die groep zitten veel meer niet-werkenden, zieken en gepensioneerden. Ze bevatten ook meer gezinnen met kinderen. De 10,00 % laagste inkomens ziet, door enkele sociale correcties, zijn koopkracht sterker stijgen dan degenen die net iets meer verdienen.

koopkracht

‘We tonen alleen de gemiddelde effecten’, merkt Vanheukelom op. Het is dus best mogelijk dat individuele burgers er per saldo op achteruit zijn gegaan. Het verklaart waarom heel wat mensen, denk maar aan de gele hesjes, grote ogen zullen trekken als ze de bewering horen dat hun koopkracht is gestegen. Omdat zij wel iets heel anders ervaren. ‘Het kan perfect zijn dat iemand die bijvoorbeeld heel veel met de wagen rijdt, er netto op achteruitgaat. En al zeker als die persoon uitkeringsgerechtigde is. Mensen voelen zaken aan waar wij geen rekening mee hebben gehouden. Zoals mogelijk toegenomen medische kosten, of de gewijzigde regels rond de wachtuitkering van jongeren. Maar tegelijk zijn er ook anderen die net lagere kosten ondervinden, of die een hoger inkomen genieten.’

4. Maakt het regeringsbeleid werken aantrekkelijker?

Ja. Door zo in te zetten op de lastenverlagingen voor werkenden heeft de regering werken aantrekkelijker gemaakt, klinkt het. Zo is de zogenaamde ‘participatie-aanslagvoet’ gevoelig gedaald. Concreet wil dat zeggen dat iemand die gaat werken, almaar meer netto-inkomen heeft dan iemand met dezelfde kenmerken die niet werkt. Een participatie-aanslagvoet van 80,00 % bijvoorbeeld wil zeggen dat een werkende slechts 20,00 % meer inkomen heeft dan een niet-werkende.

Tussen 2014 en 2018 nam die af van 71,40 naar 68,50 %. En bij de 10,00 % laagste lonen is het effect nog groter: 76,50 naar 69,80 %. Afgezet tegenover 1992 wordt de reductie voor de laagste lonen zelfs als ‘spectaculair’ omschreven: van 92,30 naar 69,80 % in 2020.

Kernboodschap daar is: gaan werken levert almaar meer op vergeleken met niet werken.

5. Is dit beleid duur?

Ja, het komt met een stevig kostenplaatje. De netto-impact van de beleidswijzigingen worden door de studie becijferd op 5,49 miljard euro. ‘Dat is beduidend meer dan de budgettaire kosten van de maatregelen genomen onder de regeringen-Verhofstadt I en II’, klinkt het. ‘Het maakt ook bijna de helft van de besparingen ongedaan die werden gerealiseerd onder de regeringen-Dehaene I en II. De sterke verbeteringen van de werkincentieven zijn dus gepaard gegaan met een substan­tiële budgettaire kostprijs. De overheid betaalt de factuur voor de verhoging van de gezins­inkomens.’

Natuurlijk spelen er ook wat terugverdieneffecten, al is dat in beperkte mate. Doordat werken aantrekkelijker is geworden, kan worden aangenomen dat meer mensen een job zoeken, waardoor er minder uitkeringen moeten worden betaald en er meer personenbelasting wordt geïnd. ‘Er zijn significante tewerkstellingseffecten’, zegt Vanheukelom, ‘maar die terugverdieneffecten mogen ook weer niet worden overschat.’

LEMMENS, K. Hogere inkomens zien koopkracht het meest stijgen. De Standaard, 2018-11-30, 20.
E-mail Print kopieer
Copyright © 2024 Pelckmans maakt een deel uit van Pelckmans uitgevers
mens en samenleving logo