Dienstencheques zonder taboes

De dienstencheques moeten hervormd worden, schrijft Frank Vandenbroucke. Maar de coalitie tussen gebruikers uit de middenklasse en minder geschoolde mensen voor wie poetsen een fatsoenlijke job is, mag niet op het schop.

Ive Marx verkettert de dienstencheques in zijn column (DS 13 februari). Ze zijn een schoolvoorbeeld van een mattheuseffect: ‘Goedbedoelde initiatieven voor de zwakkeren vinden hun weg naar het al rijkelijk gevulde zelfbedieningsbuffet voor de middenklasse’. Marx verwijst naar Herman Deleeck, die ‘zijn leven lang gestreden heeft tegen mattheuseffecten omdat ze de eerste en belangrijkste reden van de welvaartsstaat ondergraven: de zorg voor mensen die ze het meest nodig hebben’.

Mattheus, met mate

Deleeck dacht niet dat mattheuseffecten altijd uit den boze zijn. In zijn boek van 1983 over het mattheuseffect zag hij het nut van een maatschappelijke uitruil. Vervangingsinkomens ondersteunen mensen die niet actief zijn, en die vind je vaak onderaan de maatschappelijke ladder. Mensen die hoger op de maatschappelijke ladder staan, maken dan weer meer gebruik van publieke dienstverlening, zoals onderwijs. Voor het draagvlak van de welvaartsstaat is een brede coalitie nodig, zo schreef Deleeck: ‘De hogere belastingdruk ten nadele van de hogere lagen kan door dezen enkel duurzaam aanvaard worden in de mate dat zij, in ruil hiervoor, een stelsel van sociale voorzieningen ontwikkeld zien dat hen een voldoende aandeel in het profijt van de overheid laat opnemen’. Wat Deleeck zorgen baarde, was een overdaad aan mattheuseffecten: dan wordt de welvaartsstaat inefficiënt.

Marx ergert zich aan het feit dat de overheid poetsen subsidieert. En zelfs strijken! Polemisch mooi gesteld, maar de kern van de kwestie is dat de dienstencheques een coalitie smeden tussen een middenklasse van verbruikers en laaggeschoolde mensen die een fatsoenlijke job willen. Kortom, in principe een mooie toepassing van de ruil waarover Deleeck het had. Maar het evenwicht in de ruil raakt zoek wanneer de budgettaire kost hoog oploopt en mensen in het buitenland gezocht worden om het werk te doen. Hoe kunnen we het evenwicht herstellen? Welke principes kunnen we in vraag stellen, en welke niet?

Tweedeklasstatuut

Er zijn twee verschillen tussen onze dienstencheques en regelingen voor huishoudelijk werk in andere landen (zoals de Nederlandse ‘Regeling Dienstverlening aan huis’, maar ook de Duitse mini-jobs). Een, wij aanvaarden geen tweedeling in de sociale zekerheid. Twee, tussen klant en poetshulp staat een bedrijf dat risico’s op zich neemt zoals een werkgever dat hoort te doen. Dit zijn twee principes die ik niet in vraag zou stellen. Ive Marx moet daarover kleur bekennen. Willen we een werknemersstatuut voor poetshulpen, of niet? Willen we dat iedereen volwaardig ingeschakeld wordt in de sociale zekerheid, of moeten sommige mensen tevreden zijn met een tweedeklas­statuut?

Aan de invoering van de dienstencheques ging in 2003 een stevig debat vooraf: om te slagen, moesten enkele hardnekkige taboes sneuvelen. Vreemd genoeg werd het systeem dan zelf een heilige koe. Toen ik in 2010 opperde dat het tijd werd om de prijs te verhogen, stuitte ik op een muur van verontwaardiging. Hoewel de prijs intussen verhoogd is, blijven verdere aanpassingen uit. Daardoor is het moeilijk om de oorspronkelijke doelstelling – een evenwichtige uitruil tussen belangen van verbruiker en kansen voor laaggeschoolden – te bewaken.

Drie sporen zonder taboes

Ik stel voor dat we drie sporen gelijktijdig bewandelen, ook al moeten daarvoor nog eens taboes sneuvelen. Eerste spoor: de fiscale aftrek wordt geleidelijk afgebouwd, bijvoorbeeld over een periode van twee jaar. De koppeling van een fiscaal voordeel aan dienstencheques had in 2003 vooral te maken met politieke symboliek: de enen wilden starten met een zo laag mogelijke prijs, de anderen wilden een belastingvermindering, en het politieke compromis was de combinatie. Een gelukkige combinatie is dat niet. Het is logisch en onvermijdelijk dat de prijs van de cheque geleidelijk verhoogt: ook poetsvrouwen hebben soms recht op opslag, en omdat de loonkosten geleidelijk toenemen, moet ook de prijs van de cheque stelselmatig stijgen. Maar door de fiscale aftrek betaalt de overheid automatisch mee wanneer de prijs van de cheques verhoogt. Zo zet de fiscale aftrek een rem op een gezond prijsmechanisme in de sector, en op de aanpasbaarheid van het stelsel.

Spoor twee: terwijl de fiscale aftrek stapsgewijs verdwijnt, wordt de prijs van de dienstencheque bevroren, voor eens en voor goed. De subsidie per gewerkt uur voor de dienstenchequebedrijven groeit niet meer, maar ze kunnen zelf een meerprijs per uur vragen aan de klant. Zo staat de sector zelf in voor een betaalbaar evenwicht. Vrije prijsconcurrentie stoot op één bezwaar: bedrijven die inspanningen doen om mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt aan werk te helpen en investeren in de begeleiding van hun werknemers, hebben meer kosten. Zij kunnen uit de markt geprijsd worden door ‘goedkopere’ bedrijven die zo’n inspanning niet doen.

Daarom is een derde spoor nodig: de overheid investeert een deel van het geld dat ze wint door de afschaffing van de fiscale aftrek in een forse toelage voor de aanwerving van mensen die enige tijd in de Belgische werkloosheid of bijstand zitten. Dat moet een veel forsere toelage zijn dan wat de Vlaamse overheid daarvoor vandaag voorziet. Werkgevers in het dienstenchequecircuit die inzetten op activering van werklozen uit eigen land – maar ook andere werkgevers die dat doen – kunnen zo concurreren met werkgevers die dat niet doen.

VANDENBROUCKE, F. Dienstencheques zonder taboes. De Standaard, 2018-02-19, 30.
E-mail Print kopieer
Copyright © 2024 Pelckmans maakt een deel uit van Pelckmans uitgevers
mens en samenleving logo